Banjul airport, Gambia, midden in de nacht. Ons ontvangstcomité bestaat uit een verwilderde jongedame (Fatou), een jong boefje (Ibrahim) en een beer van een vent. Zij zijn kort van stof: ‘Modou Thiam? Meekomen.’
Mijn Senegalese vriend Modou Thiam heeft alles geregeld voor een ontspannen vakantie in Dakar. ‘Kom hier’, zei hij over de telefoon, ‘we hebben lekker eten, drinken en een appartementje, op loopafstand van het strand.’
Het enige wat we moeten doen is in Senegal zien te komen. Met Fatou en haar broertje Ibrahim ondernemen we de tocht. Fatou blijkt geen geboren gids te zijn. Haar Engels ontstijgt niet haar verstandelijk vermogen: ‘Sit!’ ‘Eat!’ ‘What do you want?’ en ‘Let’s go!’ zijn de voornaamste teksten die we te horen krijgen. Ibrahim spreekt beter Engels, maar vertelt alleen onzin.
De oversteek
Duidelijk is dat we moeten opschieten. De Gambiaanse president Yahya “ijzeren vuist” Jammeh wil de grenzen sluiten met het omringende Senegal vanwege de aankomende verkiezingen in zijn land. De landen vormden eens één natie, Senegambia, maar hun wegen scheidden in 1989 omdat Senegal vond dat Gambia achterbleef in zijn ontwikkeling. Tegenwoordig groeien ze uit elkaar. Terwijl er in Dakar een liberale wind waait, houdt de Gambiaanse president van een stevige grip. Censuur en mensenrechtenschendingen gaan hand in hand met gratis onderwijs, een opbloeiende toeristenindustrie en een redelijke veiligheid. Heel wat anders dan de chaos in het democratisch bestuurde Senegal, merken we snel.
Na een aanvaring met gewapende militairen, nemen we de volle, gammele pont en steken we op een ezel de grens over. Hier wacht ons het Senegalese vervoersmiddel bij uitstek: de Renault sette place, met één voorin, drie in het middenstuk en nog eens drie, in bijzonder ongemakkelijke houding, op de achterbank. Op de bumper staat in kleurrijke letters: alhamdoelillah (godzijdank), de strijdkreet van Afrikaanse automobilisten.
We rijden door woestijnlandschap, waar we gauw genoeg van krijgen. Langs de weg lopen Afrikanen in de brandende zon. Sommigen liggen onder een vrachtwagen, anderen hebben een muts op, of een jas aan. Voor hen is er geen drinken, geen schaduw, geen verkoeling.
Na vier uur in de auto moet mijn metgezel Klaas kotsen. De medepassagiers kijken hem gespannen aan, als zijn maag weer opspeelt. Hij heeft diarree en moet dringend naar de wc. Zodra de chauffeur stopt op een markt, springt Klaas eruit, maar waar kan hij terecht? Een medepassagier neemt hem bij de arm en samen rennen ze naar de apotheek aan de overkant. Het geschreeuw van het tweetal verwart de caissière, die de situatie nauwelijks begrijpt, maar wel een deurtje opent. Klaas stormt naar binnen, trekt zijn broek naar beneden en spuit de muren onder.
Welkom in Dakar
Het is bijna ochtend als we aankomen bij Modou. We krijgen een onwelkome verrassing: Modou gaat dood aan kanker. Hij ligt op bed, scheef, met zijn voeten buiten de deken: ‘Niet aanraken!’, roept hij, ‘ze doen pijn.’ Het appartement bestaat uit een hutje in de krottenwijk Medina Gounass.
Om ons heen ligt woestijn. Geen gebouw staat overeind. De smalle straatjes zijn zanderig en liggen bezaaid met golfplaten en autobanden. Boven de stad cirkelen gieren. De stank van brandend plastic, open riolering en rottende dieren komt je overal tegemoet. Het strand ligt inderdaad op loopafstand … Naar buiten gaan zonder begeleiding is verre van verstandig. We worden besprongen door mensen en omvergerend door paarden en geiten. Vooral kinderen zwermen om ons heen, hangen aan onze kleren en schreeuwen om aandacht.
Het moet gezegd, in hun gescheurde en vieze kleding lopen de Senegalezen er gezond bij. Vergeleken met de omringende landen zijn de lonen hier relatief hoog. Zo verdient een geschoolde fabrieksarbeider omgerekend wel 650 euro per maand, een ervaren journalist krijgt 450 euro en een (corrupte) grenswacht pakt maandelijks 250 euro, exclusief bijvangst. Landarbeiders en straatverkopers scharrelen ongeveer hetzelfde bedrag bij elkaar. Het is echter de vraag of ze hiervan rondkomen, want Senegal is allesbehalve goedkoop. Op de kosten voor pinda’s en mandarijntjes na, hanteert dit land haast Nederlandse prijzen. Een fles water (met losse dop en bruine vlekken) kost omgerekend 80 cent, een busabonnement 70 euro per maand en een schaap 60 tot 80 euro.
Dagje dierentuin
Ook een dagje dierentuin is duur, zeker als de familie meegaat. Toeristen betalen meer en wij betalen blijkbaar sowieso voor iedereen, inclusief de taxichauffeur.
De dierentuin ziet er, net als de rest van de stad, uit alsof er zojuist een kernbom op is gevallen. Een groep vaders laat de kinderen zien hoe je de apen moet pesten. Ze laten de chimpansees trucjes doen door hun bananen voor te houden. Even verderop, naast de uitgemergelde poema en de slapende leeuwen, loopt een getraumatiseerde hyena rondjes in zijn kooi. Hij schrikt wanneer hij mensen ziet. Met een panische angst rent hij weg, om vervolgens te beseffen dat hij gevangen zit. Hij draait zich om, ziet de mensen weer en rent rondjes. Zijn rug vertoont diepe wonden, zijn hoofdhaar valt uit. Dit is geen dierenpark, dit is Aboe Graib.
De kamelen hebben het een stuk beter. Het hekje dat ze moet tegenhouden, is stuk en de dieren steken hun hoofd naar buiten om te happen naar voorbijgangers. Ook de struisvogels zouden ongestoord naar buiten kunnen rennen, als ze niet zo uitgehongerd waren. Na een half uurtje moeten we terug: de taxichauffeur heeft nog een afspraak.
Terug bij Modou, beseffen we: hier moeten we weg. Maar hoe? En waarheen? We hebben geen idee waar we zitten. Elke beweging, vooral die naar onze tassen, wordt in de gaten gehouden. Privacy bestaat hier niet. Dit ervaren overigens ook de dames in huis. Als zij bidden tot Allah, vloekt en schreeuwt de familie ongehinderd door. Ook de overige buurtbewoners, die wij contant over de vloer krijgen, hebben weinig tijd voor de islam. Televisiesoaps krijgen voorrang.
Smakelijk eten
Waar wij dagelijks van opkijken, zijn de onsmakelijke taferelen bij de maaltijd. De eetbak met rijst, vis en vlees wordt binnen op een kleedje gelegd. Iedereen zit gehurkt, meestal met een knie op de grond. Eten doe je met de rechterhand, maar ook de linker (waar traditioneel de ontlasting mee wordt afgeveegd) doet mee. Zodra je je oog laat vallen op een stukje vlees, wordt die door een ander aan stukken gescheurd, fijn gekneed en jouw kant opgegooid. Erg chic is evenmin de manier waarop het eten naar binnen wordt gepropt. Vaak valt de helft op de grond, of blijft hangen aan de mond. Boeren is onbeleefd, maar komt regelmatig voor. Degene die het laatst klaar is, schuift de deksel op de eetbak en gaat ernaast liggen. Dit subtiele gebaar betekent dat de vrouw het mag opruimen.
Na het eten volgt de theeceremonie. De zoete geuren van muntblaadjes en wilde kruiden stijgen op, terwijl de dames de donkere thee overgieten in kleine glaasjes. ‘Dit is het pure Afrika’, denk ik nog, als ik de geurige thee genietend tot me neem. ‘Deze thee vind je nergens.’
De tweede keer vind ik hem toch wel erg zoet. Dan zie ik de verpakking, en spat mijn droom uiteen: de thee is chemische rommel uit China, afgemaakt met een berg suiker.
Met Modou gaat het slecht. Overdag is hij moe, ‘s nachts kan hij niet slapen. Hij oogt vermoeid en kan niet helder nadenken. De laatste hoop is gevestigd op de toverdokters, of soefi-broeders. Zij genezen de zieken, sturen de politiek, financieren de pindabouw en ondersteunen kansarme jongeren. Met hun kleurrijke gewaden en lange rastaharen lijken zij op reggaezangers, maar vrolijk kijken ze niet. Onze sjamaan woont in Touba.
Op naar Touba
De tocht voert ons door de jungle van Dakar en de droge woestijnvlakte naar de grens van Gambia. Langs de weg staan borden met opvoedkundig advies. De plaatjes raden af om zomaar over te steken, door mijnenvelden te lopen, in het openbaar te trommelen of op straat te urineren. Vreemd genoeg zijn er geen bordjes die uitleggen hoe je met afval moet omgaan. Zelfs de natuurgebieden liggen onder het vuilnis en het plastic afval, dat is weggegooid tijdens het eten, of is gelanceerd uit de voorbijrazende auto’s.
Bij de grens met Gambia krijgen we een probleem: ik heb geen paspoort meegenomen. Klaas is boos, Modou ook: ‘Ik denk, jij bent slim, man, aahhh …’ Voor een flink bedrag mogen we toch doorrijden. Een pasje, of noodpaspoort krijg ik niet. Hoe moet het dan op de terugweg? ‘Komt goed!’, wordt er geroepen.
We worden afgezet in Modou’s geboortedorp Farafeni. De compound van de familie bestaat uit vier aparte schuren rondom een enorme mangoboom. We genieten van de typische gastvrijheid van het platteland. Opa staat ons zijn bed af, oma bereidt een verse kip en de kindjes wuiven ons koelte toe. De volgende dag treffen we Modou aan, gedesillusioneerd na zijn bezoek aan de sjamaan. De behandeling slaat niet aan, we rijden weer naar huis.
Zoals verwacht, gaat het mis op de terugweg. Een grenswacht met een dictatorkop kijkt mij strak aan: ‘Waar is je paspoort?’, brult hij. Als ik hem het antwoord schuldig blijf, ontploft hij van woede: ‘Je bent illegaal in mijn land! Je gaat in detentie en je verschijnt voor de rechter, op verdenking van spionage!’ Het lachen vergaat me. Vorige week zijn in dit land nog twee staatsvijanden geëxecuteerd, door de president persoonlijk. Geld zou handig zijn, maar dat is er niet. Modou heeft alles uitgegeven aan de toverdokter, wij kunnen nergens pinnen en de Nederlandse ambassade zit honderden kilometers verderop in Mali. Uit de zandvlakte verschijnen opeens imams in paarse gewaden en stapels banbiljetten, die zij met een stoïcijns gezicht aan de douane overhandigen. Zij schieten het geld voor, ik hoef niet naar de gevangenis.
Ontsnapt uit het ghetto
In Dakar geschiedt een wonder: we hebben opeens internetbereik. We maken het plan om te vertrekken naar het natuurrijke Casamance. Modou’s broer Lad vergezelt ons op de reis. Geen onverstandig idee, want in het natuurgebied vechten Diola-rebellen al tientallen jaren voor onafhankelijkheid. Toeristen worden, net als de bevolking, opgeblazen, ontvoerd of neergeschoten door kidnappers en militairen. Eerst langs het standbeeld van de Afrikaanse Renaissance. Een gigantisch monument, gebouwd – overduidelijk – door Noord-Korea. In de nabijgelegen wijk Oakam begint dit land voor het eerst te lijken op een beschaving. Er staan gekleurde villa’s – weliswaar met gaten in de muren –, hotels, discotheken en supermarkten in plaats van getraliede kiosken. Bovendien wonen hier studenten en middenstanders die in staat zijn tot een gesprek. We keren naar huis, nemen afscheid en staan binnen een half uur op het station. Met verbazing kijken we naar ons vervoermiddel, een sette place met een metershoge berg bagage op het dak. Uit de tassen druipt een bruine streep olie langzaam over de achteruit. Lad legt ons uit dat de rit tien uur duurt. Helaas is hij geen ster in tellen. Dit bleek al toen hij Modou’s pinpas blokkeerde door drie keer de verkeerde pincode in te toetsen. Nu heeft hij het over tien uur, omdat hij niet meer vingers heeft. We mogen weer achterin plaatsnemen. Meteen schiet de pijn door mijn rug, benen en knieën. Ik kan niet rechtop zitten of mijn benen strekken. We zitten vast in de file en komen de stad niet uit. Nog twintig uur te gaan.
Na twee lekke banden en dertig controleposten rijden we door het belegerde Casamance. Soldaten met machinegeweren en maskers halen ons aan de kant. Zij geven een boete voor de te zware belading op het dak en de uitgelopen olie, die de achter- en zijruiten inmiddels volledig bedekt. De chauffeur, die twintig uur rijdt op één broodje, koffie en enkele slokjes water, raakt buiten zinnen. Hij scheldt, tiert en moet mee naar het bureau. Wij vervolgen onze tocht in een andere bus, met een blèrende geit op het dak.
Eindelijk belanden we bij een luxeresort, waar de eigenaresse 100 euro per nacht vraagt. ‘Goede prijs!’, roept Lad. ‘Ja, maar jij betaalt het niet’, counteren wij. Op weg naar de uitgang, komt de eigenaresse ons tegemoet. Tientje per nacht is ook goed. Wij hebben het resort voor ons alleen, grijpen een biertje uit de bar en ploffen neer op een strandstoel. We proosten onder de sterrenhemel, we zijn ontsnapt uit Dakar.
Jammer genoeg, hebben we nog maar enkele dagen voor we weer naar huis moeten. We stappen in een taxibusje en rijden, achterop een crossmotor, weer over de grens met Gambia. Hier brengt een groep criminelen ons voor een dikke prijs, maar met een mooie auto, direct naar het vliegveld. Het duurt niet lang voordat ik een nieuwe vriend heb gevonden: ‘Hebba Hebba’, de doofstomme dorpsgek van de luchthaven. Als we weggaan, springt hij me op de hals, tot goedkeuring van het vliegveldpersoneel. We krijgen voorrang in de rij en mogen onze te zware tassen meenemen als handbagage. Op de landingsbaan trekt de hoofdsteward aan mijn mouw: ‘Hier is mijn kaartje. Als je weer komt, bel mij. Ik regel een mooi appartement voor je.’
Tekst en foto’s: Gillis Kersting